15
Het was een gribus. Een koude, vieze, donkere kelder. Er droop vocht van de stenen muren, waar de zandige vloer kletsnat van werd. En het stonk. Als de hel! Alsof duizenden ratten eeuwenlang de grond hadden volgescheten, uitsluitend om er vervolgens in te verrotten.
Ze had een hekel aan de kelder en ze had er een hekel aan om er als een melaatse in te worden opgesloten.
En dan zeiden ze dat dromen nooit terugkomen, dat je ze één keer moet beleven en dat ze dan voorbij zijn. Maar de droom over de kelder kwam steeds weer terug. Alsof hij haar wilde laten zien waar ze thuishoorde – ver weg van de wereld van de normále mensen, die een normáál leven leidden, een wereld waarin geen plaats was voor abnormale wezens zoals zij.
Jij bent abnormaal, zei de droom. Jij bent lelijk vanbinnen. De normale wereld daarbuiten is bang voor jou.
Daarom had ze buiten deze kelder niets te zoeken.
Ja, het was maar een droom – dat wist ze omdat ze deze droom voor de duizendste keer had – maar het was ook veel meer dan dat. De droom was het spiegelbeeld van haar angsten en haar hoop. Die formulering had ze in een boek over dromen gelezen – ze had er al veel boeken over gelezen, omdat ze de werkelijke betekenis van die steeds terugkerende droom over de kelder op het spoor wilde komen – en die formulering had in haar hoofd postgevat.
Het spiegelbeeld van mijn angsten en mijn hoop.
Die zin had haar moed gegeven. Want al was ze hierbeneden bang, dan nog mocht ze tegelijkertijd hoop koesteren. Hoop, ja, dat was iets goeds.
Hoop doet leven, had haar moeder altijd gezegd. Ze had haar moeder gehaat, uit de grond van haar hart geháát, om haar zwakte. Maar toch was het een goede spreuk. Een spreuk waarop ze bouwde. Keer op keer op keer. Ook nu.
Aan de andere kant van het zware ijzeren traliewerk hoorde ze voetstappen. Iemand kwam de gang in. Langzaam maar zeker.
Geschrokken staarde ze in de duisternis buiten haar gevangenis. Wie kon dat zijn? Hier was toch nog nooit iemand anders geweest dan zij.
De voetstappen boezemden haar angst in. Dit was geen omgeving waarin vreemde geluiden iets goeds beloofden. Niet hier, niet in deze gribus.
Bevend hurkte ze neer tegen de muur en ze voelde haar jurk de natte kou opzuigen. Met haar ogen strak op het traliewerk gevestigd tastte ze naar een van de vele stukken steen die uit de muur waren gevallen, lang voor ze hier voor het eerst was gekomen. Het stuk steen voelde hard en zwaar aan. Ze pakte het op. Daarmee kon ze zich verweren als het moest, in het ergste geval zelfs doden.
Maar was dat eigenlijk wel nodig?
Het is toch maar een droom, hield ze zichzelf voor. Alleen maar een droom die je moet doorstaan.
Of toch niet? Was dit uiteindelijk misschien helemaal geen droom? Zat ze echt in deze kelder en waren de voetstappen daarbuiten geen verbeelding, maar werkelijkheid?
Goeie hemel, was het nou maar niet zo moeilijk om dat toe te geven! Hoe vaak had ze al niet geweten wat echt was en wat niet? Soms had ze er zelfs aan getwijfeld of ze zélf eigenlijk wel echt was. Als je ertoe gedwongen was jezelf voor anderen te verstoppen, alleen om ze te laten zien dat je net als zij een normaal mens was, kon je je zin voor de werkelijkheid definitief verliezen.
De voetstappen kwamen steeds dichterbij en algauw kon ze een heen en weer zwaaiende lichtkegel zien die tegen de vochtige stenen muren kaatste. Wie er ook naar haar toe kwam, hij was niet ver meer.
Ze hield de steen nog steviger vast. Als ik droom, hoef ik niet bang te zijn. Dan word ik op een gegeven moment wakker en is alles zoals altijd. Maar als het geen droom is, als ik echt in deze kelder zit, als daar echt nog iemand anders is…
Verder kwam ze niet, want nu kwam het licht de hoek om en zag ze wie het vasthield. Met een kreet sprong ze op en liet de steen vallen.
Jan! Het was Jan! Hij had haar gevonden. Eindelijk!
Ze liep naar het traliehek, riep keer op keer zijn naam, en hij glimlachte naar haar.
‘Hier.’ Hij gaf haar iets aan door de tralies. In zijn handpalm zag ze de gouden sleutel liggen, glimmend als de meest waardevolle schat van de wereld. ‘Ik ben gekomen om je te bevrijden.’
‘Dat weet ik,’ riep ze opgewonden. ‘Ik heb het altijd al geweten.’
Toen was Jan verdwenen, net als de sleutel. De gevangenis was er nog wel. Niet als een donkere kelder, dat wist ze – nu ze weer wakker was. De gevangenis was er nog omdat hij in haar hoofd zat.
Maar dat was niet erg meer, want er was iemand die de sleutel had. Glimlachend keek ze naar het plafond en de schaduwen van de takken die in het maanlicht dansten, en ze luisterde naar het zachte getik van de regendruppels.
‘Binnenkort,’ fluisterde ze tegen de schaduwen. ‘Binnenkort. En dan voor altijd.’